Terugkeer naar Saxemberg 

 

Ik manoeuvreer de auto voorzichtig de berm in. Het stille landweggetje biedt niet veel ruimte naast de sloot. Besluiteloos staar ik voor me uit, mijn handen op het stuur. Naast me op de stoel ligt het kostbare tasje. Het oude leer is bijna niet meer te zien omdat het is volgeplakt met stickers. Oude voetbalplaatjes waar een sticker overheen is geplakt met ‘One Way Jesus’. Daar schuin overheen de bekende rode PSP sticker: ‘voor socialisme en ontwapening.’ Mijn broer in vogelvlucht. Een paar weken geleden was Miriam wat verlegen met het tasje aan komen lopen: 

‘Gevonden in de spullen op zolder. Zijn onafscheidelijke tas. Ik dacht dat jij het wel interessant zou vinden.’ 

‘Nog meer geheimen?’ grapte ik. 

Tien jaar na zijn dood konden we alles wel weer zeggen tegen elkaar. 

Ze schudde haar hoofd: 

‘Kinderspullen, blijkbaar heeft hij het later een keer verzameld in deze tas. Ik kan er geen wijs uit worden. Misschien zegt het jou iets.’ 

Dankbaar had ik het aangenomen. Zijn plotselinge vertrek had een ongrijpbaar gat in me geslagen. Ik was blij met elk snippertje Freek. 

Door de voorruit kijk ik de polder in. Nog steeds de uitgestrektheid, de kaarsrechte wegen, de bomen met struiken erlangs, de vaart daar weer achter. Nog steeds de omgeploegde akkers elk voorjaar, de grote boerenbedrijven met honderden meters leegte ertussen. De onzichtbare dorpen achter stille industrieterreinen met hun steeds groter wordende agro- industrie. Er verandert niets wezenlijks aan dit landschap. Waar ben ik aan begonnen? Vele malen was ik hier al teruggekeerd om in de leegte van mijn verleden te staren. Hoe zou dit tasje verandering hierin kunnen brengen? 

 

Voorzichtig, bijna eerbiedig had ik het tasje opengemaakt. We scheelden bijna vier jaar. Freek was de durfal, de onruststoker, mijn stoere alter-ego die hele toneelstukken kon opvoeren. Ik was vaak te klein om mee te spelen. Maar voor ‘samenkomstje spelen’ was ik zeer geschikt. Ik was dan het toegewijde gemeentelid. Freek klom op een oude kist en sloeg een vieze doek om. 

‘Ik ben de voorganger.’ Hij kondigde het eerste lied aan. Al snel drentelden er dan een paar nieuwsgierige buurtkinderen ons schuurtje achterin de tuin binnen. 

‘We gaan zingen,’ schreeuwde Freek, ‘allemaal gaan staan!’ Ik zong als enige mee. Ik had de liederen van mijn broer geleerd toen die terugkwam van het kinderkamp. ‘Geef mij kracht, heel mijn leven Heer, geef mij kracht…’ De kinderkampen van Stromen van Kracht onder de bezielende leiding van oom Tamme en tante Aat waren een welkome afwisseling voor onze ouders. ‘Zo, nu ga ik jullie de handen opleggen. Heeft er iemand een nood, steek dan nu je hand op.’ Het jongetje van twee huizen verder stak zijn hand op: ‘Wat is een nood?’ Even van de wijs gebracht door de vraag herstelde hij zich razendsnel: ‘Ik heb u gezien broeder. Zijn er nog meer?’ 

 

Het tasje van mijn schoonzusje bevatte wat beduimelde blaadjes met onleesbare opdrachten en boodschappen, een zelfgemaakte opgerolde kaart, een flesje troebel water, een oude tol en een soort dirigeerstokje.  Mijn blik bleef meteen hangen op het kartonnen bordje, nog helemaal intact met de twee spijkergaatjes nog zichtbaar. ‘Saxemberg’ stond erop geschreven, heel netjes met penseel en verf uitgevoerd. Het klonk als een Landal vakantiepark. Het bordje werd een reden om me weer te verdiepen in de doos met nagelaten boeken. Mijn broer de ontdekkingsreiziger. De eilanden gek. Zijn levenslange fascinatie voor afgezonderde plekken. Op welk eiland was hij niet geweest? Het moet al vroeg begonnen zijn. Langedijk, onze geboorteplaats was het duizend eilandenrijk. Mijn opa verbouwde kool op een van die eilanden. Ik verfoeide mijn geheugen, een gatenkaas. Waar bij anderen de beelden uit hun kindertijd meteen begonnen te stromen, staarde ik in een mist. Moeizaam doemde er soms een verhaal op uit die mist, vaak zonder context, als een slordig uitgewist schoolbord in mijn hoofd. 

Wel zag ik zijn boekenkast nog helder voor me: Boudewijn Büch; de honderdvijftig ultieme eilanden van de lonely planet; Abel Tasman; James Cook. Zijn oude Encyclopædia Britannica bood uitkomst. John Lindestz Lindeman had in 1670 het eiland Saxemberg ontdekt. Twee eeuwen lang stond het op kaarten maar niemand zette er ooit een voet aan wal. De enorme bak water van 41 miljoen vierkante kilometers die de Zuid-Atlantische Oceaan is, is zo leeg dat een zeevaarder uit pure verveling eilanden gaat zien. Of was het er wel geweest? Waarom kende mijn broer dit verhaal? Dat hij kaarten maakte wist ik. Dat hij als kind al de encyclopedieën in de bibliotheek verslond, wist ik ook. 
 
Ik voel me opeens vrij belachelijk achter mijn stuur. Waar ben ik naar op zoek? Mijn verleden voelt als een hand met droog zand dat tussen mijn vingers weglekt. Het is puur verlangen dat me hier brengt, te weten waar de thuisloosheid begon. Of beter: wanneer die plek er nog was. Later hadden Freek en ik het er vaak over gehad, het liefst op een van onze favoriete eilanden. Hij was Filosofie gaan studeren. Samen probeerden we Heidegger te begrijpen en zijn begrip ‘Dasein’. We waren in de wereld geworpen zonder dat we er om gevraagd hadden. We moesten ons verhouden tot deze wereld of we wilden of niet. Liters wijn gingen erdoorheen zonder dat we grip kregen op ons diepe heimwee, ons reiziger-zijn, de zoektocht naar De Plek zoals Freek het noemde. Een eiland kwam daar dichtbij. Ze bood rust, concentratie, heldere afgrenzingen. In de loop van mijn leven werd pas duidelijk hoe urgent die zoektocht voor Freek was. Ik vond mijn weg, hij verloor langzaam de verbinding. Tot tien jaar geleden. 
 
Ik pak het troebele flesje uit het tasje naast mij. Waarom heb ik dat niet leeggegooid? Ik schroef de metalen dop los en ruik er onwillekeurig even aan. Dropwater! Vijftig jaar oud…kan dat? De geur brengt opeens een andere wereld binnen handbereik. De mist lost even op. 
 

‘Dit is een geheime plek des levens,’ zei Freek. Waar hij dergelijke woorden vandaan had wist niemand maar hij sprak met zulk een stelligheid dat je geen vraag meer durfde te stellen. Drie blonde koppen dicht bij elkaar, glanzende ogen, jongens uit de buurt die hun slungelige lijven wantrouwig met zich mee begonnen te sjouwen. Er gebeurden dingen aan zo’n lijf waar je je nog geen raad mee wist. Ik mocht er bij zijn als ik me koest hield en nederige taken uitvoerde. ‘Haal de heilige zwarte drank!’ De flesjes lagen onder een berg bladeren. ‘Neemt en drinkt tot mijn gedachtenis. Het moet in een teug’. De jongens kwamen vaak op de plek, niet meer dan een paar geheimzinnige afgebrokkelde muurtjes overwoekerd door braamstruiken. Slechts een paar vierkante meter was het, in het bos omgeven door slootjes. We hadden boomstammetjes in de struiken gelegd om er te komen. ‘We noemen het Saxemberg’. Het was uit mijn geheugen verdwenen maar het kan niet anders. Hij moet het gezegd hebben. We waren gewend aan zijn raadselachtige zinnen, de zweem van geheimzinnigheid. Dit was onze wereld. 

 

Ik kijk nog eens op de opgerolde kaart en start de auto weer. De polder strekt zich voor me uit. Wie zoekt er een eiland op de bodem van de zee? Verdwenen Atlantis van mijn kindertijd. Hoeveel vriendjes van toen zouden er nog leven? Hebben ze De Plek gevonden in hun leven? Of waren ze daar helemaal niet mee bezig? De kaart toont me een driehoek die naar boven uitmondt in een punt. ‘Den Oever’ staat erbij geschreven. De rechterkant is met grove streken blauw gekleurd: ‘IJsselmeer’. Ergens in het midden van de driehoek staan de letters ‘GPDL’. Ik grinnik om mijn eigen opwinding. Ik zet mijn auto op een parkeerplaats bij het Robbenoordbos, neem het tasje en wandel verder. 


Hier speelden we onbekommerd. We oefenden de uilekreet die onze komst moest aankondigen. We luisterden of er vijanden naderden. We begroeven hier dingen: Geheime formules in een fles. Vieze boekjes die iemand uit de kiosk had ontvreemd. We wisten niet beter dan dat spelen het leven was en dat tijd niet bestond.  Freek was de onbetwiste leider.  Ik mis zijn onuitputtelijke creativiteit, zijn Tale Kanaäns gebrabbel. Ze komen uit een andere tijd voordat de lege blik in zijn ogen ontstond, voordat ikzelf nuttig en nodig werd. Ben ik daarom hier? Ik pak het bordje met Saxemberg uit het tasje. Uit de mist van mijn herinnering doemt een overgroeid paadje op, een oud scheef hangend hek. Ik zoek een deur naar een andere tijd. Terwijl ik het bordje omklem en een klein paadje insla, jaagt er een golf van verdriet door me heen. Wat moet ik met deze verbrokkelde herinneringen? Ergens in dit bos liggen de relikwieën van mijn kindertijd, seizoen na seizoen beter toegedekt met laagjes blad, stokjes en aangewaaid zand. Laat de doden met rust. 

 

Ik pak het kaartje er weer bij. Dit moet het gebied zijn. Opeens merk ik het constante suizen. Wat gebeurt er met me? Het suizen wordt sterker en sterker. Slagschaduwen trekken plotseling over me heen. Het wordt lichter. Door de bomen heen zie ik een hoog hek. Even later kijk ik door de spijlen naar het grote zanderige terrein met de talloze windmolens in aanbouw. Enkele staan al te draaien. Het is alsof iemand een filmset heeft uitgehakt in dit bos, zo plotseling is de overgang. Maar het is echt. Het bestaat. Ik klem het bordje tussen de spijlen van het hek en tuur geschrokken naar het terrein. Mijn Saxemberg is verzwolgen door de almaar stijgende golven van onze welvaart. Is het ook verdwenen in mij? Ik loop terug en kijk nog eens om. Als een verdwaald naambordje, een hulpeloos protestbordje hangt ze daar. Mijn Saxemberg. 

 

Rien van der Zeijden