Sandy Island
De man zat bovenop een lange, houten paal in het midden van het eiland.
De man had geen naam, hoewel de trillende lucht en de kale zandkorrels op het eiland leken te echoën: Simeon, Simeon.
Daar op het eiland zijn vereiste het opgeven van je naam. Het eiland was een geboorteplek. Het was een plek om dingen te laten beginnen. Het was de belangrijkste plek van allemaal, in een wereld die aan het einde van een era was gekomen. Het was de navel van de nieuwe wereld.
Velen droomden ervan om op dit eiland aan te komen. De mens kan niet leven te midden van alleen maar puinhopen. Er moet ergens nieuwe, vruchtbare grond zijn en ruimte voor een nieuw begin. Zovelen hoopten daarom, droomden en verlangden. Maar alleen de man op de houten paal had de weg weten te vinden.
Misschien kwam dat omdat hij niks gezocht had. Zij die niks zoeken en het zoeken zelf opgeven, wórden gevonden. Misschien was het dus wel zo dat het eiland hém gevonden had; hij, de man die tussen alle hooplozen niet de hoop verloren had, maar stilte en ruimte was geworden. Te midden van alle fragmentatie en desintegratie was hij verbinding geworden, de meest primaire van allemaal. En nu was het zijn taak om die verbinding te vermenigvuldigen.
De lucht zinderde, fluisterde, leek bijna te leven. De man was bewegingloos, zijn benen gevouwen op de hoge paal.
De dag gleed voorbij en ging over in de nacht. Duizenden sterren reisden langs de wijde, oude hemel.
Een nieuwe dag brak aan, en er was opnieuw een nacht.
Op de derde ochtend kraakte er iets in de houten paal. Aan de onderkant verschenen snelgroeiende wortels, die soepel tussen de losse zandkorrels gleden en hun weg zochten in de diepte. Aan de zijkant groeiden takken, met uitlopers vol zwellende knoppen. Op het serene gezicht van de man verschenen zweetdruppels. Ze vielen omlaag, drupten in het droge zand, en meteen ontsproten er narcissen, viooltjes en gele tulpen.
De man ademde uit, een zachte, trillende adem, als vloeipapier. Daar waar zijn adem de horizon raakte, verscheen een albatros, rijzig en statig. Eén, twee, driemaal zweefde hij over het eiland en liet zijn eieren vallen, die zacht neerkwamen in het dichte groen. Er ritselde iets, en uit de eieren kwamen dieren tevoorschijn gekropen: een slang, een salamander, een kleine sprinkhaan.
Toen het begon te schemeren, opende de man zijn ogen en klom omlaag. Het eiland was veranderd in een oase vol leven. Slechts één naakte zandkorrel was overgebleven van de oorspronkelijke woestenij. De man nam de zandkorrel in zijn hand en liep naar de zee. Daar knielde hij, opende zijn hand en sprak:
Ga nu,
En reis door alle zeeën.
Reis met de tijd,
Beweeg met alle getijden.
En wanneer het moment daar is,
Wees dan zwaar en groot
Groei uit tot een nieuw eiland
Opdat de wereld opnieuw kan beginnen.
Toen hij het laatste woord had gesproken, stierf de man. Tedere wortels kwamen uit de aarde omhoog, verstrengelden zich met het geliefde lichaam en droegen deze de aarde in.
Een wind stak op en voerde een geur met zich mee van pas ontluikte rozen.
Vanuit een verte klonken stemmen, vol hoop. Iemand sprak: “Er was eens...”, en een ander vulde deze woorden aan. Langzaam vulde de lucht zich met stemmen.
Ergens, aan de einder, verscheen de eerste ster. Een nieuwe era was begonnen.
Angela Stoof