Groeten van Juan
‘Wat je van ver haalt, is lekker.’ Een gezegde dat bij mij is blijven hangen, sinds mijn jeugd. Mijn moeder zei het soms, meestal met een cynische ondertoon. Dan verwees ze bijvoorbeeld naar een grote witte man die op televisie verscheen met zijn kleine Thaise vrouw; lekker hoor. Bedenk daarbij dat moederlief in Nederlands-Indië werd geboren, dus heel goed wist wat er van ver te halen viel.
In een iets andere context kon het ook betekenen: doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. Zoek het maar dichtbij huis, anders is het zonde van de tijd en moeite. Moeder hield ook die gedachte tegen me aan, omdat ze me liever in de buurt dan ver weg had. Als jongste kind mocht ik als laatste het nest uit en eerlijk is eerlijk: het kostte enige moeite om me liefdevol te ontwarren uit het ouderlijke breiwerk.
Afstand kan een heet hangijzer zijn, zeker voor ouders die hun kind bij voorkeur levenslang in de buurt willen houden. Voor het geval dát, wordt er gedacht. Voor als ze zich op seniore leeftijd alleen voelen, uit bed kukelen of als de afstandsbediening van de tv ‘opeens’ niet meer werkt. Zo vindt mijn schoonmoeder het feit dat haar dochter amper dertig kilometer verderop woont onbegrijpelijk. ‘Waarom woon je zo ver weg’, klinkt het haast verwijtend door de telefoon. Ver weg? Weet je wat ver weg is? Australië. Hawaii. Japan. Mars. Soms zou ik wensen dat we er zaten, ver weg van de vele verstikkingen die schijnbaar horen bij het brave bestaan in Nederland. Opmerkelijk genoeg verhuizen steeds meer vrienden en familieleden naar het buitenland. Naar Bali, naar Spanje. Maar vooral naar Portugal, valt mij op. Zelfs degenen die helemaal geen binding hebben met het land van mijn voorvaderen vinden er een beter bestaan. Of ze hopen erop.
Portugal zet me de laatste tijd aan het denken. Dat heet volgens sommigen intergenerationeel verlangen, of zelfs trauma. Mijn voorouders van vaderszijde waren volbloed Portugezen die naar de Oost vertrokken. Dankzij bewaard gebleven documentatie heb ik een paar honderd jaar kunnen grasduinen in de familiehistorie. Ergens aan het begin van de 17e eeuw ging mijn verre voorvader De Mello met de boot uit Lissabon naar Goa, aan de westkant van India. Ene Afonso de Albuquerque veroverde in 1510 dit strategische kustgebied door het plaatselijke sultanaat te verslaan. Zo kwam het in handen van de Portugezen om uit te groeien tot een belangrijk handelscentrum voor de oostelijke specerijenhandel. De Mello’s waren boekhouders en die vonden met gemak hun plek in het Aziatische administratieve centrum van de Portugezen.
Een bijzonder verhaal dat in meer detail is vastgelegd, is dat van mijn overgrootvader José Joaquim de Mello. Hij vond Goa te klein voor zijn ambities en vertrok met zijn Portugese bruid rond 1870 naar Singapore, waar hij mooie verhalen over had gehoord. Dit tot verdriet van zijn ouders, die hun oudste zoon liever in Goa hadden gehouden. Ook in die dagen was er sprake van ouderlijk breiwerk. Ze moesten het doen met de overgebleven broer en twee zussen van José, maar hadden er alle vertrouwen in dat hij goed terecht zou komen. Ook in de Britse handelskolonie was de behoefte aan administrateurs groot.
Vol goede moed stapte het jonge stel op de boot voor een tocht van zo’n zesduizend kilometer. Wie hierbij het beeld van een luxe cruise heeft, moet ik teleurstellen. Stoomschepen waren er op deze route nog niet en de zeilreis naar Singapore verliep niet vlekkeloos. Na tien dagen kwamen ze op een nacht in slecht weer terecht en de angst om te vergaan was groot. Het geluid van krakend hout voorspelde weinig goeds en bij het opkomen van de zon werd duidelijk dat er sprake was van averij. Niet heel ernstig, maar er moest worden aangemeerd om herstelwerk te verrichten. De vraag was: hoe moest dat, op volle zee? Net toen bijna iedereen de moed in de schoenen zonk, klonk er een ‘Ik zie land’ uit de mond van een matroos. Bijna uit het niets doemden de contouren van een eiland op, amper tien voetbalvelden groot. Vreemd genoeg kwam het niet voor op de zeekaarten van de navigator. Waarschijnlijk over het hoofd gezien door de kaartenmakers? Begrijpelijk, want het was niet meer dan een puist, de top van een verzonken berg. Eenmaal aan land bleek er geen mens te bekennen. Rotsen, struiken, een smal strand en wonderlijk genoeg: bananenbomen.
Mijn kennelijk avontuurlijke voorvader José besloot samen met Luis, de eerste stuurman, een rondje om het eiland te lopen terwijl de timmerlieden probeerden een deel van het roer te herstellen. ‘Doe voorzichtig’, riep zijn echtgenote Anna hem na; zij was eerder bezorgd dan avontuurlijk.
Na een half uurtje lopen kwam het duo bij de andere kant van het eiland, een troosteloos stukje paradijs met voornamelijk rotsen en verwaaide bomen. ‘Laten we teruggaan’, stelde Luis voor. ‘Prima, maar dan lopen we wel door, het eiland rond.’ Dat leek een peulenschilletje, totdat het smalle strand opeens ophield. Een rotsformatie blokkeerde de weg. Het tweetal keek elkaar aan. ‘We gaan eromheen, door het water’, sprak de zeeman. José volgde gehoorzaam. Het water was niet diep en eenmaal voorbij de rotspartij zag Luis iets opvallends achter de rotspartij. ‘Daar is iets vreemds’, zei hij, wijzend naar een stuk hout dat recht overeind uit de grond stak. Ze liepen erheen en bleven stilstaan. ‘Dit is door een mens gemaakt’, concludeerde José snel. ‘Kijk, daar is nog iets.’ Op een kleine open plek tussen de bomen lag de helft een afgebroken houten kruis. ‘Hier is een graf’, stelde Luis vast. Hij pakte het stuk hout op. ‘Juan’, las hij. ‘Hier ligt dus ene Juan. Maar wie heeft hem begraven?’ Het antwoord vond José een stukje verderop. ‘Dit geloof je niet’, zei hij en liet de andere helft van het kruis zien. ‘...aquim de Mello, Lisboa 1625, 1671’ las José. Was dit het graf van zijn verre voorvader, die uit Portugal was vertrokken en na een reis uit Goa niet was weergekeerd naar vrouw en kinderen? Verder ging het verhaal niet. Op deze plek die op een graf leek, sloeg mijn overgrootvader een kruis en sprak een gebed uit. Voor de zielenrust van een onbekende, die uit een mistig verleden dichterbij was gekomen.
Terug bij de groep vroeg Anna aan haar echtgenoot of hij nog iets bijzonders had gezien. ‘Jazeker’, antwoordde hij. ‘Je krijgt de groeten van Juan uit Lissabon.’ Ze keek hem verbaasd aan. ‘Weet je’, lachte hij haar toe, ‘soms kom je ergens waar je iets niet verwacht te vinden. Dit is zo’n plek.’ José vertelde wat ze hadden ontdekt. Zij staarde naar hem vol ongeloof. ‘Is dit het ontbrekende puzzelstukje in jouw familiegeschiedenis?’, vroeg ze. Hij knikte. ‘Ongelooflijk he?’ zei hij terwijl hij een banaan pakte van een van de trossen die een paar matrozen hadden geoogst. Hij opende de schil en beet de bovenkant af. ‘Lekker zoet.’ ‘Gevoed door de geest van je voorouder’, reageerde Anna terwijl ze een hapje nam. Ze keek hem verleidelijk aan, al haar zorgen leken verdwenen. Liefdevol pakte ze zijn hand, boog zich naar hem toe en fluisterde in zijn oor: ‘Weet je, wat je van ver haalt is lekker.’
Negen maanden later, op 31 mei 1873, werd mijn grootvader John Joaquim de Mello in Singapore geboren.
Brian de Mello