De onbekende God

 

Het kind en het badwater

Toen een journalist aan Gerard Reve vroeg of God ‘echt bestaat’ zei hij, met die donkere lijzige Reve- stem: 'Bestaan.. bestaan.. dat heeft God toch niet nodig?' Dat zinnetje is me altijd bijgebleven. Korter kan ik mijn stuk niet samenvatten..

 

Mijn ouders stuurden mij naar de openbare MAVO in ons dorp. Komend uit een zeer gelovig gezin hoefde ik niet zo’n eind te fietsen naar de christelijke school in het andere dorp. Ze kunnen je beter niets over God vertellen dan de verkeerde dingen, was hun idee. Op een dag, ik was zestien en het was bij een doopdienst, stapte ik spontaan naar voren op de vraag van de voorganger wie er nog meer de Heer wilden volgen. Er waren nog witte gewaden en ik stapte het water in. Het was echt, oprecht en uniek. Ik besefte nog niet dat ik in taal zou worden ondergedompeld, dat geloof en wetenschap nog jarenlang vijanden zouden blijven, dat mijn religieuze ervaring een kind was in het badwater van de taal.

 

Een met zichzelf verlegen taal

Ik prijs de dag dat ik als jongeman uit een gesloten taalmilieu Nederlands ging studeren. Opeens was daar de wereld van de poëzie. Tot dan hadden woorden de taak om af te grenzen en vast te leggen. Ze hadden de zware taak om de waarheid te bevatten. Woorden werden er maar stug en lelijk van. Sluitende taal die al snel uit-sluitende taal wordt. Met taal mocht ik spelen, zoeken en weer verwerpen. Jan Oegema*, letterkundige en hovenier, noemt open taal een met zichzelf verlegen taal. Taal die van zichzelf weet dat ze niet zegt wat ze wil zeggen.

Abel Herzberg zegt het prachtig in zijn novelle 'drie rode rozen':

 

Al door het zeggen van het woord.

Deelt men, scheidt men en schendt

het alomvattende, dat men niet kent,

Dat ik aanwezig weet of alleen maar vermoed,

Dat ik niet uitspreken kan en toch uitspreken moet.

Dat mij beheerst en mij te luisteren gebiedt,

Maar als ik zoek en luister, dan vind ik het niet

 

Over taal gesproken.. Brahmaanse priesters in het oude India ontwikkelden de zogenaamde Brahmodya-wedstrijd. Deelnemers aan die wedstrijd trokken zich terug in het bos waar ze spirituele oefeningen en ademhalingsoefeningen deden om zich te concentreren op een andersoortig bewustzijn. De wedstrijd hield in dat je een verbale formule moest vinden om Brahman te definiëren: Men zocht de grenzen van de taal op. Een wedstrijd in '' hoe zeg je het onzegbare”. Er ontstonden raadselachtige vragen waar de ander dan weer iets ondoorgrondelijks op moest zeggen, wat we ook kennen van de Zen-traditie. De winnaar was degene die zijn tegenstander tot zwijgen wist te brengen. Daar zat hem de crux. Want in die stilte, dat zwijgen, was Brahman aanwezig. Alleen in de onmacht van het gesproken woord was die sacrale energie aanwezig die de Indo-Iraniers Brahman noemden. Brahman was geen ‘wezen' tot wie je kon bidden of die je kon beschrijven in een verhandeling. Het was een onzichtbaar en onzegbaar principe. En blijkens deze priesters heb je al je creativiteit nodig om dit bewustzijn in jezelf aan te boren.

 

De middeleeuwse mysticus Meister Eckhart zegt in één van zijn laatste preken: Ik bid tot God dat hij mij leeg maakt van God. Het fascinerende is dat we in alle religies de mystici dit soort dingen horen zeggen. Of we nu de islamitische Rumi of de christelijk Eckhart horen of de Taoïstische Lao Tse. Het zijn zo'n beetje de enfant terribles van  de godsdiensten. Ze zijn op zoek naar die andere onbekende god die niet in woorden is te vangen. Ze zoeken de grenzen van de taal op, gebruiken paradoxen, zeggen dingen die niet kunnen. Luister eens naar Rumi:

 

Geen christen of jood of moslim, geen hindoe, boeddhist,

soefi of beoefenaar van zen. Denk niet aan een religie,

denk niet aan een cultuur. Ik ben niet van het Oosten,

niet van het westen, niet geboren uit de oceaan

of uit de aarde, niet natuurlijk, niet bovennatuurlijk,

op geen enkele wijze vast bestaand. Ik besta niet,

ben geen aanwijsbaar ding in deze wereld of in de volgende,

heb niets van doen met Adam of Eva of enig ander

scheppingsverhaal. Mijn plaats is het plaatsloze.

Geen lichaam en geen ziel. Spoor van het spoorloze.

Ik behoor tot de beminden (…)

Runi

 

Ontvankelijk zijn..

Juist dit laatste zinnetje kenmerkt de mysticus. Hij breekt alles af maar eindigt niet in depressie of nihilisme. Nee: ik behoor tot de beminden. Wie op zoek gaat naar deze taalverlegenheid in de religie en de filosofie ziet hoe overal wordt geworsteld. We voelen vaak een andere werkelijkheid vlak naast en onder onze zichtbare werkelijkheid. Maar als je het een woord geeft verdwijnt het, zoals een droom verdwijnt bij het wakker worden…

  

De Chinezen noemden het TAO. De weg van de kosmos. Tao kon je wel ervaren maar niet waarnemen. Het overstijgt alles wat ‘bestaat’. In die zin ‘bestaat’ het niet. Reve had dus gelijk. Als je het allerhoogste wilt benoemen heb je niks aan het woord ‘bestaan’. Zodra iets ‘bestaat’ is er weer iets hogers waarin het bestaat. En wat is dat dan? Woorden worden hier sowieso irrelevant. De Boeddhisten noemden het NIRWANA. Het stille centrum dat je leven betekenis geeft. Het zit in de diepte van je eigen zijn. De Grieken noemden dit proces KENOSIS. Leeg worden. Je zit jezelf in de weg. Je wilt het grijpen maar door je begerigheid ontglipt het je juist. Je moet je ‘identiteit’ eerst opgeven, vergeten zoals een zaadje eerst in de grond moet.

 

Dat is misschien wat al deze zoekers kenmerkt. Ze ontdekken dat ze te veel doen, te actief zijn, te veel ‘geloven’. Het zit ons eerder in de weg dan dat het ons iets oplevert. Het moeilijkste van alles is misschien wel het ‘ontvankelijk zijn’. Een prachtig woord. Het gaat over ‘ontvangen’ en tegelijk open blijven. Willen ontvangen en toch niet weten wat je gaat ontvangen. Elke regie loslaten…

 

Mythos en Logos

De titel ‘De onbekende God’ komt uit een boek van Karen Armstrong**: De kwestie God. In dit boek refereert zij aan die oude onderstroom in alle religies. Deze onbekende God wil niet in onze taal verpakt worden. Ze glipt weg uit onze woorden.  

 

Karen Armstrong legt dit uit met twee fundamentele begrippen. Mythos en Logos. Er zijn altijd twee manieren geweest om de werkelijkheid te benaderen. Die twee manieren vulden elkaar aan en waren niet in conflict met elkaar.


Logos is onze pragmatische manier van denken waarmee we doelmatig in de wereld functioneren. Als mensen moesten we onze omgeving naar onze hand zetten, de natuur de baas worden. Dat betekende goed observeren, naar de sterrenhemel kijken, de seizoenen begrijpen, kijken hoe we uit de natuur werktuigen konden maken. En goed organiseren.


Mythos (van mythen/mythologie) gebruiken we voor de meer ongrijpbare aspecten van het bestaan. De verwondering, het verlangen naar het absolute, de rampen die ons overkwamen. Met beelden, verhalen en rituelen hebben we altijd geprobeerd dat aspect van ons bestaan te vangen. Een mythe is een verhaal. In onze tijd heeft het echter een bijklank: eigenlijk niet waar. Maar dat is een probleem van de moderne tijd. Tot heel lang in onze geschiedenis was mythos net als logos gewoon een manier om de werkelijkheid te ordenen, maar anders. Via beelden en rituelen die de middeleeuwse mens in contact bracht met het heilige.

 

In de 16e en 17e eeuw beginnen de begrippen logos en mythos elkaar te beconcurreren en uit elkaar te drijven. In die vroegmoderne periode ontstaat er een geheel nieuw type beschaving. Daarin overheerst het wetenschappelijk rationalisme. De wereld werd opnieuw in kaart gebracht, ontdekkingsreizigers, Newton die het heelal als een soort machine beschrijft, nieuwe wetenschappen etc.. Dat vereiste observaties, analyse, controle van de zichtbare werkelijkheid. Logos behaalde spectaculaire resultaten, zodanig dat de mythe in diskrediet raakte. De wetenschappelijke methode was de enige manier om de waarheid te achterhalen. Rituelen leken niet zo nuttig meer. De kunst van het interpreteren van oude verhalen verdween en ook geloof werd iets theoretisch. Geloof werd iets van het aanvaarden van bepaalde rationele stellingen.


Met het verdwijnen van de mythos verdween onze radar voor de onbekende God. In het geweld van de logos werd God een te analyseren woord. We zagen een oude grijsaard in een hemel die niet kon bestaan. Een sprookjesfiguur. Te bekend. Te verklaarbaar. Niet boeiend meer. De woorden over hem verloren hun kracht.

 

God is dood

Dit schreef de filosoof Nietzsche in 1882. In fantastisch proza laat hij een ‘dolle mens’ op de markt op klaarlichte dag een lantaarn aansteken en onophoudelijk schreeuwen: ‘Ik zoek God!’ Om vervolgens te constateren: ‘Wij hebben hem gedood! Hoe hebben we de zee kunnen leegdrinken? Wie gaf ons de spons om de hele horizon uit te vegen?’

Nietzsche was zijn tijd ver vooruit. 131 jaar later dreunt dit beeld nog na en kunnen we enigszins navoelen welke gebeurtenis Nietzsche hier onder woorden brengt. ‘Het heiligste en machtigste wat de wereld tot dusver bezeten heeft, is onder onze messen leeggebloed,’ zegt hij even verderop.

 

Nietzsche, Reve, de mystici, poëten, ze voelen aan dat God vermoord wordt door een taal die zichzelf te serieus neemt, een taal die niet kan dansen, onkwetsbare stugge taal die je met haar conclusies een bunker van eenzaam weten instuurt. Zulke taal is in potentie gewelddadig. De werkelijkheid is ambigue en stromend en niet te vatten in taal. Open taal vergewist zich daarvan. Open taal stelt niet vast maar stelt vrij, zegt de filosoof Warndorff***. Deze taal lokt je de ruimte in. Ze ontmoet, nodigt uit, is niet door zichzelf geobsedeerd. Taal die niet vrijblijvend is maar je wel vrij laat.

 

Dialoog begint niet met ideeën uitwisselen. Ze begint met taal. Is mijn taal een wapen of een uitgestoken hand?

 

Rien van der Zeijden, auteur & publicist

 

*Oegema, J (2012), De stille Stem; niet weten als levenshouding. Nieuw Amsterdam Uitgevers

 **Armstrong, K (2009), De kwestie God; De toekomst van Religie. De Bezige Bij.

***Warndorff, J (2021), Ik ben de wereld; Anders denken in de 21e eeuw. Lemniscaat.